Genesis 34

1En Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit, om de dochteren van dat land te bezien.
 ging uit, Te weten, uit de plaats waar hare ouders woonden, welke lag bij Sichem, boven, Gen 33:18, waar zij beter mocht gebleven zijn; Tit 2:5. Te meer, omdat zij in dezen tijd maar omtrent veertien jaren oud geweest is.
,
 om de Sommigen menen dat in dezen tijd een bijzonder feest of markt te Sichem gehouden is, met groten toeloop van volk.
2Sichem nu, de zoon van Hemor den Heviet, den landvorst, zag haar, en hij nam ze, en lag bij haar, en verkrachtte ze.
 den Heviet, Zie boven, Gen 10:7.
,
 verkrachtte Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verdrukken, vernederen. Zo noemt de Heilige Schrift het schenden en schofferen der vrouwen, Jdg 19:24; 2Sa 13:14.
3En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jonge dochter lief, en sprak naar het hart van de jonge dochter.
 zijn ziel Dat is, zijn hart, zijn gemoed, lust, begeerte, hingen aan haar.
,
 naar het Dat is, wat haar aangenaam en behagelijk mocht zijn, om haar tevreden te stellen en te vertroosten; daar zij buiten twijfel over deze onverwachte daad zeer ontsteld was. Zie dergelijke manier van spreken onder, Gen 50:21; Jdg 19:3; Isa 40:2; Hos 2:13.
4Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot een vrouw.
 Neem mij Een exempel ook onder de heidenen, dat de kinderen met den wil en onder het bestuur van hun ouders behoorden te huwen.
5Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter Dina verontreinigd had, zo waren zijn zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen. 6En Hemor, de vader van Sichem, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken. 7En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zoude gedaan worden.
 zij ontstaken Hebr. en hen ontstak zeer, te weten, de toorn; zie boven, Gen 4:5-6.
,
 dwaasheid Of, een schendig stuk, of schandelijkheid, afvalligheid, onzinnigheid. Dit woord betekent een zonde, die, voortkomende uit een bozen en onbeschaamden lust, geschiedt niet alleen tegen Gods gebod, maar ook tegen de burgerlijke eerbaarheid, of ook somtijds tegen de natuur, veroorzakende grote ergernis en schande. Verg. Deu 22:21; Jos 7:15; Jdg 19:23, en Jdg 20:6; 2Sa 13:12.
,
 Israël Dat is, in of aan het huis Israels, of Gods volk, hetwelk uit Jakob, toen Israel genaamd werd, gesproten is.
,
 hetwelk Of, alzo geschiedt het niet; dat is, alzo placht en behoorde het niet te geschieden. Zie dergelijke manier van spreken, boven Gen 20:9.
8Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw. 9En verzwagert u met ons; geeft ons uw dochteren; en neemt voor u onze dochteren;
 verzwagert u Of, verhuwelijkt u; alzo Deu 7:3.
,
 geeft ons uw Te weten, ten huwelijk aan onze zonen, alzo onder, Gen 38:14; Deu 7:3, enz.
,
 neemt voor u Te weten, ten huwelijk aan uw zonen; zie boven, Gen 19:14.
10En woont met ons; en het land zal voor uw aangezicht zijn; woont, en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin.
 voor uw Zie boven, Gen 13:9.
,
 stelt u Of, neemt een vast bezit daarin, of onthoudt u daarin.
11En Sichem zeide tot haar vader, en tot haar broederen: Laat mij genade vinden in uw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven.
 haar vader, Te weten, van Dina.
,
 genade Zie boven, Gen 18:3.
12Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk; en ik zal geven, gelijk als gij tot mij zult zeggen; geef mij slechts de jonge dochter tot een vrouw.
 Vergroot Dat is, legt mij dien zo groot op als gij wilt.
,
 den bruidsschat De bruidssschat, dien de man de vrouw gaf, bleef haar eigendom ook na den dood des mans; het geschenk, dat de bruidegom aan de bruid gaf ten tijde van de ondertrouw, was tot een bevestiging zijner gegeven belofte; wat men nu een trouwpenning noemt. Zie van den bruidsschat, Exo 22:16-17, en van het geschenk, boven, Gen 24:53.
13Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, bedriegelijk, en spraken ( overmits dat hij Dina, hun zuster, verontreinigd had);
 bedriegelijk, Hebr. in, of, met bedrog; want zij waren niet gezin in het huwelijk te consenteren, gelijk naderhand gebleken is.
,
 en spraken Te weten, hetgeen vs.14 volgt.
14En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden, die de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande.
 Wij zullen Zij zeggen wel de waarheid, maar zondigen daarin, dat zij de besnijdenis misbruiken tot een deksel van hun bedriegelijk opzet, want het was hun om de besnijdenis niet te doen, maar om een moord aan te richten uit wraakgierigheid.
15Doch hierin zullen wij u te wille zijn, zo gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde al wat mannelijk is.
 mannelijk is Hebr. man, mansbeeld, manspersoon.
16Dan zullen wij u onze dochteren geven, en uw dochteren zullen wij ons nemen, en wij zullen met u wonen, en wij zullen tot een volk zijn. 17Maar zo gij naar ons niet zult horen, om besneden te worden, zo zullen wij onze dochter nemen, en wegtrekken.
 onze dochter Dat is, de dochter van onzen vader, of de dochter van ons huis, gelijk boven, vs.8.
18En hun woorden waren goed in de ogen van Hemor, en in de ogen van Sichem, Hemors zoon.
 waren goed Dat is, zij bevielen hem wel. Dàt wordt gezegd goed in iemands ogen te zijn, wat hem behaagt en wel bevalt, boven, Gen 16:6; 1Sa 29:6, enz.
19En de jongeling vertoogde niet, deze zaak te doen; want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven al zijns vaders huis.
 geëerd Hij schijnt zeer bemind, geacht en vermaard te zijn geweest, omdat niet alleen de stad naar zijn naam werd geheten, maar ook zijn vader door hem bekend was, zijnde genoemd de vader van Sichem; zie boven, Gen 33:18-19.
,
 huis Dat is, huisgezin, kinderen, huisgenoten, hovelingen, officieren; alzo onder, Gen 41:40, 1Ki 2:24, en 1Ki 4:6.
20Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hunner stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende:
 tot hunner Alwaar de burgerlijke zaken onder het beleid der overheden behandeld werden, gelijk heden op de stad- of raadhuizen. Zie boven, Gen 22:17.
21Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom laat hen in dit land wonen, en daarin handelen, en het land ( ziet het is wijd van begrip) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochteren aan hen geven.
 wijd van Hebr. wijd van handen; alzo Jdg 18:10.
,
 voor hun Dat is, open zijn, zie boven, Gen 13:9.
22Doch hierin zullen deze mannen ons te wille zijn, dat zij met ons wonen, om tot een volk te zijn; als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn. 23Hun vee, en hun bezitting, en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen.
 Alleen laat Zij gelaten zich dat dit Jakobs en zijner kinderen verzoek was, verzwijgende dat het de conditie van hun eigen verzoek was; daarenboven bedekken zij hun particulier met den naam van het gemenebest, zodat zij hun burgers bedriegende, ook door Simeon en Levi bedrogen worden.
24En zij hoorden naar Hemor, en naar Sichem, zijn zoon, allen, die ter zijner stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen, die ter zijner stadspoort uitgingen.
 En zij Zij laten zich bewegen tot verandering van religie niet door onderwijs of liefde tot de waarheid, maar door de belofte en op hoop van aards profijt.
,
 stadspoort Dat is, alle burgers der stad, die gezegd worden hun stadspoorten in of uit te gaan, gelijk hier; of in te gaan; gelijk boven, Gen 23:10, en Jer 17:20.
25En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard, en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was.
 toen zij in Dat is, toen zij met de meeste smart of pijn bevangen waren; want de wonden op den derden dag gewoonlijk zwaarder smartten.
,
 Simeon Deze twee zijn de leidslieden geweest van dezen aanslag, en waren volle broeders van Dina, van één vader en één moeder: zo waren wel Ruben en Juda en Issaschar en Zebulon, maar deze hebben aan deze bloedige daad geen gemeenschap gehad, zowel omdat de twee laatsten te jong, als omdat de twee anderen meer tot zachtzinnigheid dan tot wreedheid geneigd waren. Zie onder, Gen 37:21-22, Gen 37:26.
26Zij sloegen ook Hemor, en zijn zoon Sichem, dood met de scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis, en gingen van daar.
 sloegen Zie van dit woord boven, Gen 8:21.
,
 met de Hebr. Aan of in den mond des zwaards.
27De zonen van Jakob kwamen over de verslagenen, en plunderden de stad, omdat zij hun zuster verontreinigd hadden.
 De zonen Velen verstaan dit van de andere zonen Jakobs, die, gehoord hebbende van den moord, welke in de stad door hun broeders geschied was, toegelopen zijn, om de vermoorden en de gehele stad te plunderen.
,
 hun zuster Wat Sichem alleen gedaan had, werd den burgers in het algemeen ten laste gelegd, omdat zij, deze daad niet tegengesproken noch verhinderd hebbende, daarin een welgevallen schenen te hebben. Of, zij, dat is, een van hen, te weten, Sichem; alzo Exo 4:19; Mat 2:20.
28Hun schapen, en hun runderen, en hun ezelen, en hetgeen dat in de stad, en hetgeen dat in het veld was, namen zij. 29En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen, en hun vrouwen, voerden zij gevankelijk weg, en plunderden dezelven, en al wat binnenshuis was. 30Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten, en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.
 Toen zeide Hieruit blijkt dat Jakob van den aanslag zijner twee zonen niets heeft geweten, veel minder daarin bewilligd; verg. onder, Gen 49:5-7.
,
 mij beroerd, Of, gij hebt mij onrust aangericht, of verstoord, niet alleen mijn gemoed door deze daad ontstellende, maar ook al mijn zaken in groot perijkel, onzekerheid en verwarring brengende, daar ik hier tevoren in vrede gewoond heb; zie Jos 7:25, en 1Ki 18:7.
,
 mij stinkende Dat is, gehaat te maken, zodat men mij niet zal mogen luchten of lijden. Het is een gelijkenis ontleend aan stinkende dingen, waarvan de mensen het aangezicht afkeren; zie Exo 5:21; 1Sa 13:4, en 1Sa 27:12; 1Ch 19:6.
,
 inwoners Hebr. inwoner.
,
 Kanaänieten, Kanaäniet.
,
 weinig volk Hebr. lieden van getal; dat is, van klein getal, die spoedig te tellen zijn, gelijk Num 9:20; Deu 4:27, en Deu 33:6.
31En zij zeiden: Zou hij dan met onze zuster als met een hoer doen?
 Zou Anders, zou men dan, enz., te weten, zonder wraak of straf.
,
 hij dan Te weten, Sichem.
Copyright information for DutSVVA